landschap lopen

landschap lezen

Het verhaal van de Rijn

We bekijken de Rijn in de 17de eeuw toen de Nederrijn opdroogde en vol zandbanken lag, en we maken een Rijncruise van Arnhem naar Vianen langs de uiterwaarden.

Dit cluster heeft geleid tot mijn boek Zandbanken in de Rijn.

Inhoud

De Rijn tot 1300

De Rijn is altijd Nederlands lust en last tegelijk geweest.

Lang geleden stroomde de rivier vrij door het land; desondanks waren de vruchtbare landen in het rivierengebied de eerst dichtbevolkte streken van Nederland. Was dat niet gevaarlijk met jaarlijkse overstromingen en mensen die verdronken? Nee, want als een rivier vrij kan stromen door ons vlakke land, waaiert hij in de winter vooral breed uit. Mensen woonden op de hoge oeverwallen die zelden overstroomden, en het langzaam stijgende water in de lage kommen kwam hoogstens enkele decimeters hoog. Mensen waren blij met het vruchtbare slib in de komgronden. Als de oeverwallen overstroomden bij bijzonder hoog water, was dat nog steeds niet zo gevaarlijk dat men erin verdronk. Blijkbaar woonde men daar fijn en veilig en gaf de lust de doorslag, ondanks de wateroverlast elke winter.

Bandijken

In de 13de eeuw werd de Rijn beteugeld door aan beide zijden – behalve bij de stuwwallen – een dijk aan te leggen, die wij nu nog steeds de bandijk noemen omdat hij is ontstaan vanuit een ban – een verordening – van de Hertog van Gelre. Deze bandijk moest het land ’s winters beschermen. Met het maken van de bandijk kwam er een einde aan het natuurlijke proces van het ophogen van de oeverwallen met zand en deponeren van vruchtbaar slib in de komgronden in de winter door de Rijn.

De Rijn kon vrij bewegen tussen de twee bandijken, bochten verleggen, zand deponeren, overstromen. De landen tussen de bandijken heten de waarden; wij noemen dat nu de uiterwaarden; deze liggen buiten de dijken, buitendijks. Waarden zijn vruchtbaar: ze werden en worden gebruikt als weiland of op droge plekken zelfs als akker in de zomer. De bandijken hebben dat niet veranderd en het gebeurt nog steeds. Maar in de winter staan ze lange tijd diep onder water, terwijl voorheen de Rijn breed uitwaaierde naar de kommen.

De rivier werd pas vijand nadat de bandijken waren gemaakt. In de winter stond het water tot vlak onder de kruin van de dijk en dat was een angstaanjagend gezicht. Het was de bedoeling dat de rivier ’s winters buiten bleef, maar dat ging nogal eens mis. Dan brak een dijk door en kolkte het water het achterland in. Met name kruiend ijs was gevaarlijk: als het ijs op de bevroren rivier begon te smelten, brak het in stukken met een hels kabaal, en stroomden de schotsen met het water mee. In nauwe bochten of waar bomen in de waard stonden kruiden ze op elkaar tot meters hoge ijsdammen waar achter het water bleef staan. Dat was het gevaarlijkste moment: zou het ijs losschieten en het water weg stromen of zou de dijk breken? De grote overstromingen zijn vrijwel allemaal door kruiend ijs veroorzaakt.

Het klinkt logisch: laten we de Rijn tussen dijken leggen, dan zijn we veilig achter de dijken. Helaas heeft het systeem van bandijken enkele nadelen die men toen niet had voorzien en die we nu niet meer terug willen draaien. Ten eerste is de ellende veel groter bij een dijkdoorbraak waarbij het water naar binnen kolkt, dan bij een geleidelijk stijgende rivier. Mensen zijn gaan vertrouwen op de bandijk, en ook op lagere plekken gaan wonen. Ten tweede kan de rivier zijn sediment niet meer kwijt op het land. Ons land zakt (al miljoenen jaren, dat houden we niet tegen), maar de rivier hield het zakken in evenwicht door des te meer zand en slib en klei en grind af te zetten. Dat gebeurt nu binnen de bandijken op de uiterwaarden. De rivier komt dus steeds hoger boven het land te liggen terwijl het land zakt. Het land zakt ook nog eens doordat we het bemalen, dus de badkuipen waarin we wonen worden steeds dieper. Ten derde was dat slib vruchtbaar, die vruchtbaarheid zijn we nu kwijt. Ten vierde bleef ijs haken op punten waar de bandijken een flessehals vormden, wat het water in de winter gevaarlijk blokkeerde en opstuwde met vele dijkdoorbraken tot gevolg. Ten vijfde werd de hoeveelheid water in de rivier grilliger doordat niet alleen wij maar ook Duitsers hun Rijn tussen dijken legden waardoor hoogwater sneller naar beneden stroomde onze kant op. Ten zesde werd door de bandijk het meanderen onmogelijk gemaakt, en op plekken waar de rivier ’teveel energie’ had (bijvoorbeeld waar een zijrivier erin uitmondt of bij een extra recht stuk, erodeert de bodem uit. Waardoor de waterstand zakt, en dus het land eromheen droger wordt, en waardoor elders weer zandbanken ontstaan. Alleen al daarom zullen we tot in den eeuwigheid bezig blijven met baggeren. Ten zevende schuurt de Rijn altijd de bandijken uit in buitenbochten (want hij ‘wil’ meanderen) en met name waar de bandijk op zand is gemaakt, is de hoge waterdruk gevaarlijk; de hele dijk kan gewoon wegzakken als de grond waar hij op staat verzadigd raakt. Nou ja, wij hebben bandijken, niets aan te doen.

Zomerdijken

Nu, 21ste eeuw, ligt de Rijn tussen vier dijken: twee zomerdijken en twee winterdijken. Daar tussen liggen de uiterwaarden die in de winter overstromen. De zomerdijk is een nieuwe uitvinding (alles is relatief, nieuw is in dit geval ongeveer 100 jaar oud) en de opvolger van de oude kadijken, maar die lagen alleen waar buitenpolders of toegangswegen waren gemaakt.

Het gebied tussen de zomer- en winterdijk heten uiterwaarden. Door de zomerdijk bleven die langer droog en konden ze gecontroleerd onder water gezet worden via overlaten over de dijk (hier en daar) en sluizen eronderdoor (meest). Sindsdien worden uiterwaarden voor van alles gebruikt, want je kunt altijd onderhandelen met het waterschap dat eerst een ander stuk onder water wordt gezet en het jouwe droog blijft. Dus je kunt er woonwijken in bouwen en mais in verbouwen. Het idee van zomerdijken lijkt slim, maar achteraf was het misschien wel het begin van het gebrek aan ruimte voor de rivier en dus de hoge waterstanden in de winter: op steeds meer plekken werd de zomerdijk verhoogd tot winterdijk. In het kader van ruimte voor de rivier zijn op veel plaatsen langs de Rijn zomerdijken verlaagd of naar binnen gelegd. Maar daar is veel weerstand tegen bij de gebruikers van de uiterwaarden, dus dat kon alleen waar mensen niet de baas zijn.

Meanderen

Op de Middelbare School leren we allemaal over het meanderen van grote rivieren in laagland, maar de Rijn en de Waal meanderen niet in Nederland. De Maas en de IJssel wel. Nou zijn de woorden ‘niet’ en ‘wel’ zeker te absoluut gesteld, want we zitten hier op de Rijn tussen Arnhem en Culemborg in een overgangsgebied tussen meanderen en anastomoseren of waardvormen.

Wat is meanderen?

Bij meanderen ontstaan kronkels die steeds ruimer worden.

meanderen
Mathilde

Ik ben in mijn tekening begonnen met cirkels, en dat is niet voor niets: Ten eerste spreken we van meanderen als je minimaal cirkels achter elkaar kunt leggen en de rivier daar tussendoor kronkelt. Ten tweede zie je zo goed dat in lengterichting er niets verandert, maar dat de stroomgeul steeds breder wordt. Die steeds ruimere wordende binnenbocht noemen we een kronkelwaard.

Meanderen is dus een proces, een beek met bochten die stabiel liggen, is geen meanderende beek maar een bochtige beek.

Een meanderende rivier kronkelt door zijn stroomvlakte waarbij buitenbochten uitslijpen en steeds ruimer worden. In binnenbochten groeien vervolgens zandbanken aan. Bochten worden regelmatig afgesneden, en na een periode van hoog water blijkt de rivier soms een andere stroomgeul te hebben gekozen. Het resultaat is een brede stroomvlakte vol oude en nieuwe stroomgeulen, hoefijzervormige restmeren, zandbanken en zandplaten.

Waarom gaat een rivier meanderen?

De vuistregel is dat een rivier gaat meanderen als hij teveel energie heeft. Zijn loop is te kort voor het hoogteverschil dat hij moet overbruggen met de hoeveelheid water die hij moet afvoeren. Dan krijgt de rivier teveel energie, gaat sneller stromen, en al snel ontstaan de eerste meanders. Als een auto die te snel een heuvel af rijdt en gaat slingeren.

Als het hoogteverschil minder is bij dezelfde afvoer, dus het land vlakker wordt, stopt het meanderen en gaat de rivier anastomoseren: de rivier vertakt zich en voegt die takken ook weer samen, waarbij grote stabiele eilanden worden gevormd. Voorbeelden zijn de Alblasserwaard, Krimpenerwaard, Tielerwaard. Het benedenstroomse deel van de Rijn is dus een anastomoserende rivier, zeker in het verleden.

Als het hoogteverschil groter is dan waarbij meanderen optreedt, gaat de rivier vlechten: in de rivier ontstaan zand- en grindplaten waar het water tussendoor stroomt, die zich regelmatig verplaatsen. Dat kwam in de 17de eeuw nog voor tussen Emmerich en Lobith, maar tegenwoordig niet meer.

Meandert de Rijn?

In dit verhaal bekijken we de Rijn tussen Arnhem en Vianen. In dit gedeelte heeft de Rijn kenmerken van een meanderende rivier, hoewel er geen natuurlijke hoefijzervormige meren zijn die de restanten zijn van afgesneden meanders. Hier en daar heeft hij wel (na het leggen van de bandijk) een nieuwe loop gekozen na een periode van hoog water: zie Opheusden en De Marsch, maar dat was niet door het insnoeren van de nek van een kronkelwaard, maar door een avulsie, een andere loop na een periode van hoog water.

Enkele kronkelwaarden in het bovenstroomse deel voldoen met wat goede wil misschien net aan de eis van de halve cirkel. Als er geen stuwwal en dijken waren geweest, waren deze bochten vast in de breedte uitgegroeid. In sommige bochten meandert de Rijn zeker.

Vrij meanderen kan de ingesnoerde Rijn niet binnen de bandijken. Toch beschouwen we dit deel van de Rijn als een meanderende rivier.

Anastomoseren = waardvormen

Het benedenstroomse deel van de Rijn meandert niet maar is anastomoserend. Maar ik vind het woord anastomoseren zo lelijk dat ik een nieuwe term introduceer: waardvormende rivieren. Deze rivieren vormen grote stabiele eilanden tussen de diverse riverstromen, die Nederlanders vanouds waarden noemen. Voorbeelden: Bommelerwaard, Lopikerwaard, Hoeksewaard, Tielsewaard, en er zijn er nog veel meer. Dit zijn geen buitendijkse uiterwaarden, maar eilanden die liggen tussen diverse stromen van onze grote waardvormende rivieren.

Meanderen tussen bandijken

Stootoever en schaardijk

In de afkalvende buitenbocht ontstaat een hoge steile oever die we een stootoever noemen. Als die stootoever tegen de bandijk aankomt, noemen we de dijk een schaardijk. Dat was een gevaarlijke situatie. Een van de oevers die bleef afkalven was bij Wageningen. De ingenieurs van de Rekenkamer probeerden daar van alles aan te doen, maar tevergeefs.

Waard

Een waard ligt buiten het zomerbed in het winterbed van de Rijn. Een waard is zomers droog en overstroomt in de winter. Wij zeggen uiterwaard, dat wil zeggen de waard buiten de dijk. De bandijken zijn op enige afstand van de rivier gelegd, en al het land daar tussen werden toen overstromende waarden.

Kronkelwaard

Terwijl de buitenoever bij de stootoever afkalft, groeit de binnenbocht uit tot een grote halve-maan vormige waard: een kronkelwaard. Deze groeit doordat een zandbank in het water vlak buiten de oever ontstaat, met een geul tussen de nieuwe zandbank en de oude oever. De geul slibt bovenstrooms snel dicht en verlandt. Zo ontstaat een waard met een afwisseling van geulen en ruggen. Deze geulen verzamelen kwelwater en blijven benedenstrooms open. Bovenaan slibben ze dicht. Dit noemen ze in de 17de eeuw een strang. Deze verlandt niet.

Tussen het oudere land en de nieuwe zandbank is het 1 of 2 meter lager en daar wordt klei afgezet in vrijwel stilstaand water. Zo’n zandbank heeft van nature de vorm van een hockeystick zegt men, maar ik herken geen hockeysticks in de volgende AHNuitsnede. In Nederlandse leerboeken wordt vaak als voorbeeld de IJsselbocht bij Gorssel de Ravenswaarden genoemd, en die was inderdaad geweldig voor we begonnen hem af te graven. Daarmee hebben we ons mooiste voorbeeld vernaggeld. Wat duidelijk te zien is op deze uitsnede van de Ravenswaarden is dat de kronkels bovenstrooms (de IJssel stroomt van zuid naar noord, zuidkant dus) hoger zijn dan benedenstrooms, en dat de zandbanken aan de benedenkant (noordkant dus) doorlaten open houden zodat water weg kan stromen. Wie zelf zoekt op het AHN ziet langs de IJssel meer mooie voorbeelden.

In de winter overstroomt de waard; daarbij neemt de stroomsnelheid af. Op de oever bij de kop van de kronkelwaard, waar het overstromende water binnenkomt, slaat zand neer. De staart van de waard slijpt juist uit doordat hier de waard in het voorjaar leegstroomt. De kop van een waard is dus hoger en droger dan de staart.

Zandbank en waard

Zolang het nieuw aangegroeide land in de binnenbocht nog niet is begroeid, noemen we het een zandbank. Zodra er wilgen op groeien, noemen we het een waard. De eerste fase van een waard is een rijswaard: een waard die met wilgen begroeid is. Als de waard nog droger wordt, kan het wilgenbos omgezet worden in weiland. Dat noemen ze in de 17de eeuw een weiwaard; in dit verhaal noemen we dat een uiterwaard, ik hoop dat dit geen verwarring oplevert.

Aanwaswaard

De stootoever verplaatst zich geleidelijk naar beneden. Dat kan snel gaan of langzaam, maar er was in de 17de eeuw niets tegen te doen. Dat betekende dat beneden de stootoever land verdween en boven de stootoever land aangroeide. Deze aanwassen boven de stootoever noemen we in dit verhaal met een zelfbedachte term aanwaswaard. Deze aanwaswaarden waren geliefd, want beschermden de schaardijk.

Mathilde

Een aanwaswaard is langgerekt, terwijl een kronkelwaard in een binnenbocht een halve cirkel vormt. Door slim kribben te leggen, kregen mensen het in de 17de eeuw voor elkaar het natuurlijke proces te versnellen. De stroomgeul wordt daarbij niet breder – kan ook niet tussen de bandijken – , maar de bochten verplaatsen zich naar beneden. Ook dat hoort bij meanderen, vooral bij meanderen tussen dijken. Waarden groeien aan op de staart van een binnenbocht en de afkalving van de buitenbocht is het het grootst net na de ‘buik’.

De bandijk blijft liggen waar hij ligt, voorkomt zo verbreding van de meanders, maar de buitenbocht schuift naar beneden op. Als je dit plaatje doortrekt in de tijd, ontstaat een serie riviergeulen volgens het volgende plaatje. Langs de bandijk ontstaat een serie buitenbochten en de schaardijk verplaatst zich naar beneden. Ik dacht het te verduidelijken met een kerk en een huis binnen de dijk, maar dat is niet echt goed gelukt, zucht. De vorm van zo’n serie buitenbochten kun je soms nog wel terugvinden in eigendomsgrenzen of sloten. Overigens moet ik erg oppassen met het willen zien van leuke morfologische fenomenen in nieuwe kaarten, want alles echt elke vierkante meter is vergraven.

Mensen hebben dit proces versterkt door vlak voor de buitenbocht kribben te leggen om een zandbank aan te laten groeien. Zo proberen ze de buitenbocht benedenstrooms te duwen. Zo’n waard ligt andersom dan een waard in een binnenbocht: beide zijn halve maantjes, maar bij een waard in een binnenbocht ‘kijkt’ het maantje naar de dijk, en bij een aanwaswaard naar de Rijn.

Zandplaat en middelwaard

In tegenstelling tot zandbanken die tegen het land aan groeien, zijn zandplaten eilanden in de rivier. In de 17de eeuw noemen ze dat een middelzand, en zodra de plaat begroeid is een middelwaard.

Uiterwaarden en buitenpolders

De waarden in grote stabiele binnenbochten werden en worden gebruikt als weiland. Dit noemen we uiterwaarden. Doordat de waard op de kop jaarlijks overstroomde en daar zand werd neergelegd, hoogde de kop zichzelf op. De staart sleet juist uit doordat daar in het voorjaar de waard leegliep. De kop hoogde men eventueel nog wat extra op met een kadijk. Deze kop was in veel waarden droog genoeg om op te wonen. Bij hoog water liep de uiterwaard vanuit beneden vol (tot de hele kadijk overstroomde).

De grondwaterstand in een uiterwaard is gelijk aan de waterhoogte in de Rijn. Als de Rijn snel stijgt of zakt is dat nog niet meteen zo, maar in een evenwichtssituatie wel. Maar doordat de waard in de kop ophoogde en in de staart uitsleet, was een uiterwaard met name in de kop toch gunstig.  De meeste waarden langs de Rijn zijn in gebruik volgens dit systeem.

Sommige uiterwaarden werden ingepolderd tot buitenpolders. Langs de Rijn was dit overigens normaler dan langs de Waal en de IJssel. Op onze tocht komen we er drie tegen: Rosandepolder, De Waard van de Berg bij Driel en de Maneswaard. Een buitenpolder heeft een eigen grondwaterstand met stilstaand water onafhankelijk van de Rijn. De waard werd in een buitenpolder omgeven door een kadijk, een dijk die hoog genoeg was om hoog water in de zomer tegen te houden, maar die in de winter overstroomde. Op het laagste punt beneden in de polder maakte men een sluis. Het voordeel van een buitenpolder was dat men kon regelen dat er zomers geen water de waard instroomde door de sluis dicht te doen. Pas als de rivier zo hoog kwam dat de kadijk overstroomde, stroomde de waard vol.

Steeds minder water in de 17de eeuw

De Nederrijn is een van de drie grote takken van de Rijn; de andere twee zijn de IJssel en de Waal. Kleine takken zijn bijvoorbeeld de Utrechtse Vecht, de Kromme Rijn, de Hollandse IJssel en de Linge.

Het splitsen in takken hoort bij een laaglandrivier en is een natuurlijk proces. Na de laatste ijstijd heeft de Rijn in Nederland gemiddeld elke 100 jaar een nieuwe tak gemaakt (tot we daar aan het eind van de Middeleeuwen een stokje voor staken), waarvan de meeste na verloop van tijd weer verdwenen. In de ondergrond van het rivierengebied liggen honderden voormalige Rijntakken.

De twee splitsingen in de drie takken Nederrijn, Waal en IJssel ligt sinds de 13e eeuw vast binnen de bandijken, maar de verdeling van het water tussen de drie takken bepaalde de natuur. Tot en met de Middeleeuwen merkten de mensen na een winter met hoog water welke tak de Rijn voor zijn zomerbed als hoofdtak had gekozen en hoeveel water door de andere twee takken stroomde.

Een splitsing in takken is niet stabiel: de splitsing is tijdelijk en na verloop (van soms honderden) jaren verzandt een van beide takken, zoals je zelf kunt ondervinden als je op het strand water een kanaaltje graaft, dat in tweeën splitst, en dan in beide kanaaltjes water wilt houden. Maar ook die verzanding kan tijdelijk zijn, zodat twee takken stuivertje wisselen; de Nederrijn en de Waal is hier een voorbeeld van.

Overmars vermoedt dat de Waal en Nederrijn elke 200 jaar wisselden als hoofdstroom, en dit bekijkt hij in zijn proefschrift ‘Het Waal Verhaal’. Volgens hem was de Nederrijn hoofdstroom van 1000-1200, de Waal van 1200-1400, de Nederrijn van 1400-1600, en begon de Waal rond 1600 (iets eerder) weer hoofdstroom te worden ten koste van de Nederrijn. Zijn proefschrift geeft de theoretische basis voor dit verhaal over de Rijn in de 17de eeuw.

Maar langs de oevers van de Nederrijn, Waal en IJssel ontstonden handelssteden en die hadden ieder hun eigen belang in water in hun rivier. Tot en met de vijftiende eeuw voerden Nederrijn, Waal en IJssel elk genoeg water voor de bloei van hanzesteden als Zutphen en Deventer langs de IJssel, steden als Arnhem, Wijk bij Duurstede en Culemborg langs de Nederrijn en bijvoorbeeld Nijmegen en Tiel langs de Waal.

In de zestiende eeuw veranderde dat. De Waal werd groter en ging meer water afvoeren wat ten koste ging van de Nederrijn en de IJssel. Rond 1670 voerde de Waal 90% van al het water af. De Nederrijn en de IJssel verdroogden en zouden verzand zijn als men in de 18de eeuw geen grote indrukwekkende rivierwerken had uitgevoerd bij Pannerden: het graven van het Pannerdens Kanaal en de constructie van de Pannerdense Kop waarbij de waterdeling tussen Waal en Nederrijn in steen gegoten werd door middel van een gigantische kribbe tussen de twee takken. Het is onvoorstelbaar dat men dat toen met schop en kruiwagen voor elkaar heeft weten te krijgen.

Het Gelders Waterrecht uit 1603

Tot aan de grens met Zuid-Holland was de Rijn van Gelderland, ook langs Utrecht waren de uiterwaarden, het water en de zandbanken erin Gelders.

De Rekenkamer in Arnhem had hoge kosten in verband met de lange oorlog tegen Spanje en andere regionale oorlogen, en zocht naar manieren om geld te verdienen. Het verpachten van land was een manier. Daarom probeerde men zoveel mogelijk zanden langs en in de Rijn tot bruikbaar land te laten aangroeien en die te verpachten.

Maar van wie was een aanwas, zandbank of zandplaat? Het Gelders Waterrecht gaf uitsluitsel. Het is een oud recht, dat in 1603 door Bernard Kempinck werd vastgelegd met daarbij twee tekeningen die de regels verduidelijken. De basis is:

1 Een zandbank of aanwas die aangroeit aan land, is van de eigenaar van dat land. Dat is het recht van opstrek, dat ook gold langs de kust van de Waddenzee en in de hoogveengebieden.

2 Een zandplaat of opwas die als eiland in de rivier ligt, is van het Landschap.

Waarna de discussie zich verlegt naar de definities van aanwas en opwas. Was een zandplaat die met een normale kar door het water te bereiken is, een aanwas of een opwas? Of eentje die bij laag water aan de oever vastzit, maar bij hoog water niet? Bernard Kempinck legt het precies uit.

In 1806 werd het Gelders Waterrecht afgeschaft en vervangen door landelijke regelgeving.

De tactieken van de Rekenkamer in de 17de eeuw

Hoe meer zandbanken, des te beter

Vanuit Arnhem voer jaarlijks een Rekenkamercommissie de Rijn af om te bekijken of er nog nieuwe zandbanken waren opgekomen, en zo ja of die dan langs de oever aangroeide of als een eiland in het water lag. Hiervan zijn verslagen gemaakt; het oudste verslag is van 1599 en het nieuwste van 1669. In 1607 en 1623 is landmeter Bernard Kempinck mee geweest. Hij maakte onderweg schetsjes die hij later in Arnhem uitgewerkt heeft tot nette kaartjes, sommige althans.

De commissarissen worden vooral enthousiast als het een zandbank midden in de rivier is waar ze omheen kunnen varen, want zo’n nieuw land is van de overheid. Een zandbank die aan de oever aangroeit, is van de landeigenaar van die oever.

Andere discussies gingen over tegengestelde belangen: aangroeien van land aan deze kant betekent afkalven van land aan de overkant. Of als tegenoverliggende landeigenaren allebei kribben gaan leggen zoals bij Remmerden:

Wat opvalt is dat het belang van de scheepvaart tot 1670 absoluut geen factor was voor de commissarissen. Bij Amerongen bijvoorbeeld was er van de Rijn bijna niets meer over:

En bij Doorwerth was het nog erger:

Slim kribben leggen

Het is er aan de commissarissen aan gelegen om bij waarden die in bezit zijn van het Landschap het aangroeien van zandbanken te bevorderen, zie regel 1 van het waterrecht en te bewijzen dat ze rond een zandplaat kunnen varen, zie regel 2 van het waterrecht.

Met kribben probeerden ze aanwassen te laten ontstaan en zodra die boven water uitkwamen, bepoten ze die met wilgen. Als een eigenaar op de tegenoverliggende oever te lange kribben legt zodat hun nieuwe aanwas wordt aangevallen, willen ze door slim kribben te leggen die grondeigenaar aftroeven.

Als de commissarissen zien dat een landeigenaar een zandplaat midden in de rivier met wilgenstekken heeft bepoot of een kribbe tussen de zandplaat en de oever heeft gezet om zo de zandplaat naar zich toe te trekken, dan worden de heren boos, trekken ze de wilgenstekken er weer uit en vervangen ze die door eigen wilgenstekken.

Aanwaswaarden laten aangroeien

Aanwassen boven de stootoever bevorderen ze door slim kribben te leggen, althans als de waard erachter (dat noemen ze het oldhoevige land) van het Landschap is. Anders varen ze door.

Van zand via rijswaard tot weiwaard

Een nieuwe zandbank of zandplaat is onbegroeid: ze noemen dat bloot zand.

Zodra het kan, besteken ze het zand met wilgen, wij zouden zeggen dat ze er wilgenstekken op planten. Wilgenstekken lopen gemakkelijk uit; dit was de manier om een nieuwe zandbank en zandplaat vast te leggen.

Een waard die met wilgen is bepoot (bepaet schrijft Kempinck), noemen ze een rijswaard. Een rijswaard is nog nat en overstroomt regelmatig, maar de wilgen houden goed zand vast dus zo groeit de waard snel aan.

Als de waard zo hoog en droog is geworden dat ze er wel vertrouwen in hebben, planten ze gras en wordt het een weiwaard.

De schaardijk beschermen

Als een buitenbocht zo ver afgekalfd is dat hij de bandijk bereikt, wordt de bandijk een schaardijk genoemd. Die beschermde men in de 17de eeuw stevig met kribben en ridsen = stevige gevlochten matrassen van wilgentenen. Of men probeerde daar aanwassen aan te laten groeien door slim kribben te leggen waar tussen zand bleef liggen.

Het was volgens het waterrecht verboden om aan de overkant zo kribben te leggen dat een schaardijk erdoor beschadigd wordt. Hierbij maakten ze een denkfout die pas in de 20ste eeuw werd hersteld: ze haalden oorzaak en gevolg door elkaar. In de 17de eeuw dacht men dat het aangroeien van de binnenbocht oorzaak was, en het gevolg het uitslijten van de buitenbocht. Maar het is andersom: de rivier slijpt de buitenbocht uit, en het aangroeien van de binnenbocht is daar het gevolg van.

1670 Nieuw beleid

Rond 1670 slaat het beleid om op initiatief van Holland. De bevaarbaarheid van de Rijn is slecht en havens benedenstrooms in Holland vallen droog. Twee ingenieurs, Hudde en Huigens, inderdaad de grote Christiaan Huigens, een van de beroemdste Nederlandse geleerden, doen een groot onderzoek om te bekijken wat er tegen de verzanding gedaan kan worden. In het kader van dat bezoek maakt Isaac van Geelkercken zijn 10-meterkaart. Enkele jaren later wordt de Pannerdense Kop gemaakt, waarmee de waterverdeling tussen de Rijn en de Waal wordt vastgelegd op 40% – 60%. De droogte in de Rijn is voorbij.

Dan komt er een einde aan deze fascinerende periode in het waterbeheer van de Rijn en is de tijd van het zandbankje winnen voorbij. Ik neem aan dat daarna vele zandbanken die in de 17de eeuw tot weiland werden omgezet, weer verloren gingen. Dat lijkt me boeiend om uit te zoeken, maar dat komt nog wel eens.

Waterbeheerbegrippen

De verbalen uit de 17de eeuw staan vol begrippen die ik niet kende. Dit vul ik aan met hedendaagse waterbegrippen die misschien voor lezers onbekend zijn.

Boven en beneden

Water stroomt van boven naar beneden. Een (oudere) waard verder van de Rijn ligt boven een (jongere) waard dichter aan de Rijn. Maurik ligt boven Rijswijk, Arnhem ligt boven Oosterbeek, de Heelsumsebeek ligt boven de Renkumse beken. Wijk bij Duurstede ligt beneden de Oude Rijn en boven het Amsterdam-Rijnkanaal.

Binnendijks en buitendijks

  • Binnendijks is land dat beschermd is door dijken.
  • Buitendijks is onbeschermd land: de rivier en de uiterwaarden.
  • Olthoevig lant is de oudere waarden die buiten de bandijk liggen maar al eeuwen in gebruik zijn.

Oevers

  • De rechteroever ligt rechts van je als je je met de stroom mee laat drijven. Ik zal noordoever gebruiken.
  • De linkeroever ligt als je je mee laat drijven links. Maar ik zal zuidoever gebruiken.
  • In de buitenbocht is de oever hoog en steil. Dat noemen we een stootoever.
  • In de binnenbocht is de oever een strand dat geleidelijk stijgt. Dit noemen we een glijoever.

Water

  • Een kil is de ondiepe waterloop langs een van de zijden van een middelzand of eiland. Een zandbank in de rivier ligt meestal dicht bij een van de oevers, en de ondiepe geul tussen het zand en het vaste land heet dan de kil.
  • Een strang is een nevengeul in een waard gevuld met kwelwater. In de 17de eeuw waren dat natuurlijke nevengeulen, maar tegenwoordig zijn de meeste gegraven in het kader van Ruimte voor de Rivier. Deze nevengeulen zijn geen voormalige Rijnlopen, maar kwelwatergeulen in een kronkelwaard. Zie ook hank hierna:
  • Een hank is een voormalige Rijnloop die aan het verzanden is maar waarin nog water staat. Overigens worden strang en hank vooral door elkaar gebruikt. Ik lees bij Rijkswaterstaat dat men bij de IJssel meer hank gebruikte en bij de Rijn strang, maar op oude kaarten en in oude teksten over de Rijn lees ik beide woorden.
  • Een wiel (of waai, maar ik gebruik wiel, en NB het is de wiel, dus ook ‘een grote wiel’ en ‘een ronde wiel’) is een meertje dat is ontstaan bij een dijkdoorbraak. Een wiel kan tientallen meters diep zijn.

Dijken

  • De bandijk ligt langs de Rijn en houdt het water in de winter tegen. Er ligt een bandijk ten zuiden en ten noorden van de Rijn. Langs de noordoever ontbreekt de bandijk waar een stuwwal die rol vervult.
  • Een schaardijk is een bandijk vlak tegen het water. Dit is vooral bij rechte stukken en buitenbochten het geval. Een schaardijk is risicovol en moet beschermd worden.
  • Een kaaidijk ligt in een uiterwaard. Zomers worden uiterwaarden gebruikt, en over de kaaidijk kun je dan met een wagen rijden. Een kaaidijk overstroomt in de meeste winters. Zomerdijken waren er nog niet in de 17de eeuw. Het verschil tussen een zomerdijk en een kaaidijk is dat een zomerdijk net als de bandijk langs de rivier ligt; het is de bandijk in de zomer, terwijl een kaaidijk alle kanten op kan gaan in een uiterwaard: hij dient niet om water te keren maar om hoog en droog te kunnen rijden.
  • Een vingerling is een dijk die met een bocht rond een wiel is gelegd.

Waarden en zanden

  • Een uiterwaard ligt buiten de bandijk. In de 17de eeuw noemen ze het een waard of weerd. Een waard tegen de oever aan heet landvast.
    • Zolang de waard nog niet in gebruik is noemen ze het bloot zand.
    • Zodra er wilgen op groeien, noemen ze het een rijswaard of rijsweerd.
    • Een waard met gras is een weijwaard of weijweerd.
  • De heren commissarissen zijn alleen geïnteresseerd in waarden die in bezit zijn van het Hof. Die kunnen worden verpacht, en dat levert geld op. Een waard is van het Hof als het vaste land ook in het bezit is van het Hof, want een waard is in principe van de eigenaar van het vaste land waar de zandbank aan vast groeit.
  • Een middelzand is een zandbank als eiland in de Rijn. Zodra het in gebruik is, bepoot met wilgen of begroeid geraakt met gras en andere planten, heet het een middelwaard. Een middelzand kwam toe aan de Keizer of het Hof van Gelre. Zo’n waard kan verpacht worden en dat levert geld op voor het Hof.
  • Het bovenstroomse deel van een waard of zandbank heet de kop. De staart van een waard of zandbank ligt beneden.
  • Een zandbank die groeit heeft een goede aanwas of heeft zich zeer gepropageert. Als een zandbank helemaal vast ligt aan het land, ligt hij gans bestort en lantvast.
  • Een middelzand kan ook schuilen. Een schuilend zand ligt in de luwte van een kribbe.
  • Een zandbank die nog niet boven water komt, kan worden bevrijd. Dat wil zeggen dat hij definitief tot land wordt gemaakt door slim kribben te leggen.
  • Om het eigenaarschap van een waard of middelzand vast te leggen, wordt het zand besteecken. Hiermee wordt bedoeld, dat er stekken van wilgen op worden gezet. Dat mag alleen de eigenaar doen. Diverse keren in de verbalen wordt verhaald hoe wordt gelast om wilgenstekken weg te halen en het zand opnieuw van overheidswege wordt besteken. Andere spellingen: sticken.
  • Niet elke waard ‘lukt’. Sommige waarden blijven afbreken, enkele waarden worden opgegeven.

Kribben

  • Een kribbe of cribbe, cribgen (dan is het een kleintje) is een van rijshout gevlochten hekwerk dat in de 17de eeuw schuin met de stroom mee op de oever wordt gezet. Bovenstrooms van een kribbe blijft zand liggen. Zo stimuleerden ze in de 17de eeuw de aangroei van zanden. Benedenstrooms van een kribbe ontstaat vaak een kolk.
  • Een kribbe steekt vanaf land de rivier in. Hij ligt van het land af, of van het land afgelecht of vuijtgelecht.
  • De heren commissarissen regelmatig om een kribbe met enkele roeden te verlengen. Het doel hiervan is om een waard beter te laten aangroeien maar ook om te voorkomen dat een waard verder benedenstrooms afbreekt. Zeker als die waard verder naar beneden van het Hof is, vinden ze dit een goed idee. Die waard wordt zo ontzet. Ook een benedenstroomse schaardijk kan zo ontzet worden.
  • Een kribbe duwt de stroom weg uit de oever naar de andere oever. Als op de andere oever een schaardijk ligt, adviseren ze niet om een kribbe te verlengen en zelfs wel om een kribbe te verkorten om schade aan de overkant te voorkomen.
  • Als aan de overkant een zandbank ligt, zal een kribbe die zandbank aanvallen.
  • Een nieuwe kribbe ligt in het water, maar als de kribbe succesvol is, komt hij in het zand te liggen.
  • Het deel van de kribbe bij de oever heet de nek. Deze nek kun je aanhalen (maar ik weet niet wat ze dan doen) en op bollersche wijze vast maken of voorzien van een bollertgen of bollertien, (en ik weet ook nog niet wat dat is).

Maten

  • roede: De Rijnlandse roede was ongeveer 3,80 meter.
  • schipboom: ik neem aan dat dit de lengte is van een een scheepsmast. Bij bocht 9 lees ik dat een schipboom 10 meter is.

De serie

Naar de serie Zandbanken in de Rijn.

Het Boek

Uit deze serie is een boek voortgekomen. Boek ‘Zandbanken in de Rijn’.

Alle afbeeldingen

  • kaart van de Rijn, 1670
  • Rijn
  • Rijn in 1670
  • Rijn in 1670
  • Omslag kaartboek Rijn 1870
  • Omslag kaartboek Rijn 1830
  • Gelders Waterrecht, Kempinck
  • Esveltswaard in 1614, kempinck

Geef een reactie